Mede door financiële steun vanuit de Hervormde gemeenten van Oud- en Nieuw-Beijerland, Puttershoek, Klaaswaal en Goudswaard kon de firma J. de Koff en Zoon uit Utrecht in 1948 beginnen met de bouw van het orgel. De uiteindelijke kosten bedroegen 21.000 gulden.
Het orgel kreeg een mechanische tractuur, met pneumatische kegelladen voor de Sesquialter en de Kromhoorn van Manuaal II en voor C tot en met f1 van de Bourdon 16'. De klaviatuur werd aan de linkerzijkant van het instrument ingebouwd. Het orgel stond in een zogenoemde halfopen opstelling.
Het grootste deel van de frontpijpen was sprekend. Aanvankelijk zouden de frontpijpen en een deel van het binnenpijpwerk (tot viervoetshoogte) van zink worden gemaakt. Uiteindelijk is de kerkvoogdij ingegaan op het voorstel van de toenmalige adviseur, Piet van Amstel uit Delft, om het front en zoveel mogelijk binnenpijpwerk van orgelmetaal te laten maken.
De opstelling van de frontpijpen vertoont overigens een opvallende overeenkomst met die van het Walcker-orgel (1937) in de Gereformeerde Kerk te Meppel.